
Jurisprudentie
AR2182
Datum uitspraak2004-09-15
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401910/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401910/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij brief van 11 juli 2000 hebben appellanten bij het college een aanvraag ingediend voor een uitwegvergunning voor het perceel [locatie].
Uitspraak
200401910/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
1. Procesverloop
Bij brief van 11 juli 2000 hebben appellanten bij het college een aanvraag ingediend voor een uitwegvergunning voor het perceel [locatie].
Bij besluit van 25 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) ingevolge artikel 33 van de Algemene Politie Verordening Helmond (hierna: Apv) een vergunning verleend voor de ontsluiting op openbaar terrein van de kavel sectie […], bekend als [locatie].
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college appellanten ingevolge artikel 33 van de Apv vergunning verleend voor de ontsluiting op openbaar terrein van de kavel sectie […], bekend als [locatie] en bepaald dat de bij besluit van 25 september 2000 verleende vergunning hierbij komt te vervallen.
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het college het tegen het besluit van 15 mei 2002 door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard en na heroverweging besloten dat besluit in stand te laten.
Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op 27 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Apv is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge artikel 33, derde lid, aanhef en onder d, van de Apv, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. In de op 25 september 2000 verleende vergunning, voor zover hier van belang, is bepaald dat de vergunning wordt verleend tot wederopzegging met dien verstande dat opheffen of verleggen van de uitweg voor rekening van de vergunninghoud(st)er geschiedt, indien dit plaatsvindt op zijn/haar verzoek en dat de kosten voor rekening van de gemeente komen, indien de gemeente opheffen of verlengen van de uitweg noodzakelijk acht.
2.3. Appellanten worden niet gevolgd in hun betoog dat de bedoelde voorwaarde aldus dient te worden begrepen dat de vergunning enkel kan worden opgezegd, indien de bestemming van het perceel ten behoeve waarvan de inritvergunning is verleend mocht wijzigen. Deze voorwaarde biedt geen enkel aanknopingspunt voor deze uitleg.
2.4. Ten aanzien van de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Apv voert het college het beleid zoals dat is neergelegd in de “Beleidsregels voor beoordeling van vergunningaanvragen voor uitritten in Helmond” (hierna: de beleidsregels), welke door het college zijn vastgesteld op 21 mei 2002 en zijn gepubliceerd op 3 juli 2002 in het weekblad Traverse. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat uitgangspunt is dat het openbaar groen zo weinig mogelijk versnipperd mag worden. Voorts is in onderdeel 11 van deze beleidsregels, voor zover hier van belang, bepaald dat indien er twee naast elkaar gelegen garages bij twee woonhuizen staan, de gemeente een uitritvergunning kan verlenen voor een gecombineerde uitrit. Bij een gecombineerde uitrit delen twee woningen één uitrit.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat de beleidsregels niet onredelijk zijn. Weliswaar bevatten de beleidsregels geen regeling ten aanzien van eerder verleende vergunningen, maar aangezien deze ruimschoots voor het nemen van het besluit op bezwaar werden gepubliceerd was het voor belanghebbenden duidelijk wat het nieuwe beleid inhoudt en wat voor consequenties dit kon meebrengen in geval van hernieuwde beoordeling van bestaande vergunningen. Voorts bevatten de beleidsregels geen regeling voor afwijking in bijzondere gevallen, maar gezien de bepaling van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is dat ook niet nodig.
De bij besluit van 4 februari 2003 in stand gelaten vergunning is in overeenstemming met de beleidsregels verleend. Voor zover van de bij de beleidsregels behorende tekening is afgeweken, is dat, zo is ter zitting komen vast te staan, ten gunste van appellant gebeurd.
2.6. Appellanten hebben, in de kern weergegeven, ten aanzien van § 2, punt 11, van de beleidsregels aangevoerd dat daarin niet staat vermeld wat onder naast elkaar gelegen garages dient te worden verstaan. Toepassing van dit onderdeel leidt volgens appellant tot een onhanteerbare situatie, nu de in de vergunning beschreven situering meer geënt is op de situatie bij de buurman.
2.7. Dit betoog faalt. Het college heeft door in dit geval onder naast elkaar gelegen garages de garage van appellant en zijn buurman te verstaan geen blijk gegeven van een onjuiste uitleg dan wel toepassing van onderdeel 11 van de beleidsregels.
2.8. Appellanten hebben voorts betoogd dat de intrekking van de eerder verleende vergunning op basis van nieuwe - na 25 september 2000 - tot stand gekomen beleidsregels in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geschied.
2.9. Dit betoog faalt eveneens. Het in de beleidsregels neergelegde uitgangspunt dat het openbaar groen zo weinig mogelijk mag worden versnipperd geeft blijk van een veranderd inzicht van het college met betrekking tot de toepassing van de hem bij de verlening van een ontheffing als de onderhavige toekomende beleidsvrijheid. Aan een bestaande situatie kan niet zonder meer het vertrouwen worden ontleend dat deze ongewijzigd zal blijven. De verlening van de vergunning op 25 september 2000 heeft plaatsgevonden met de bepaling dat deze tot wederopzegging geschiedt. Daarom mochten appellanten er niet zonder meer op vertrouwen dat deze niet zou worden ingetrokken. Daar komt bij dat de verandering in de situering uitsluitend het gedeelte van de uitweg betreft dat buiten het perceel van appellanten is gelegen. Voor dit geval dient met de rechtbank te worden geoordeeld dat de rechtszekerheid niet is geschonden door het intrekken van de eerder verleende vergunning als gevolg van gewijzigd beleid dat is neergelegd in beleidsregels die ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar waren gepubliceerd.
2.10. Ook hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten brengen om af te zien van het intrekken van de eerder verleende uitwegvergunning en het verlenen van een gewijzigde vergunning, aangezien in de bij besluit van 25 september 2000 verleende uitwegvergunning sprake was van een rechte oprit, waarop goed op en af gereden kon worden. In de nieuwe situatie is dit volgens appellanten moeilijk. Verder hebben appellanten in dit verband nog aangevoerd dat het de bedoeling is dat een sloot zal worden doorgetrokken tot aan de oprit. Dit zal volgens appellanten tot een onveilige en schadeveroorzakende situatie leiden.
2.11. Dit betoog faalt evenzeer. Voor zover appellanten in dit verband hebben gesteld dat er een plan bestaat tot de door te trekken sloot tot aan hun oprit, gaat het niet om een andere vraag dan de situering van de uitweg, maar om het gebruik dat dan weer kan worden gemaakt van terrein buiten de uitweg. Het risico dat een voertuig in geval van een besturingsfout buiten de uitweg geraakt, heeft het college niet als een bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken die aan de gekozen situering in de weg staat. Ook voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het college bij het nemen van het besluit op bezwaar niet in redelijkheid heeft kunnen handelen overeenkomstig onderdeel 11 van de beleidsregels en het in de beleidsregels neergelegde uitgangspunt dat het openbaar groen zo weinig mogelijk dient te worden opgesplitst.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004
91-402.